De miniatuurkapelletjes die sinds mensenheugenis langs de wegen en paden van Corfu stonden, lijken de laatste jaren op te lossen in het niets. Sommige zijn een eerbetoon aan een heilige, andere herinneren aan tragische gebeurtenissen: een verkeersongeval, een plotseling overlijden in een nabijgelegen akker. Steeds vaker zijn de raampjes gebroken en de iconen liggen omver of hun beeltenissen zijn vervaagd door de onbarmhartige zon en de walm van de oliepitten. Als de olielampjes intact zijn, worden ze nog maar zelden brandende gehouden.
We volgen een onverhard wandelpad, evenwijdig aan de onzichtbare zee, dat van Pelekas naar het zuiden slingert. Overwelfd door olijfbomen en eiken is er al vanaf de ochtend schaduw. Dat is welkom, want vlak onder de kam van de heuvel is het klimmen en dalen geblazen over scheuren in de bodem, en moet je op je hoede zijn voor rollende stenen. En in het zeldzame geval dat het regent op een ochtend in juni, zoals vandaag, breken de boomkruinen het gutsende hemelwater.
Zo’n honderd meter voordat het pad de asfaltweg bereikt van Sinarádes naar het lang geleden gesloten strandhotel Yaliscari, staat aan de rand van een afgrond zo’n kapelletje. Centraal in de schrijn, in een lijstje achter glas, de sepiakleurige portretfoto van een melancholiek kijkende jongen. Een marmeren plaatje aan de voet van het monument meldt in genadeloos katharevousa (het deftige ambtenaren-Grieks): ‘Geboren 2-11-1977, vermoord 4-6-1994’. Zeventien jaar oud werd Odysseas Grekousis, volgens half uitgewiste verfletters. Op grond van de data kom ik maar tot zestien jaar, de tekst zal bedoelen: bezig aan zijn zeventiende levensjaar.
Elke keer dat mijn wandelgezellin en ik dit monumentje passeren, houden we de pas even in. Vandaag voel ik dat ik langer moet blijven staan. Misschien omdat er kransen en uitgebloeide bloemen liggen op de met keien afgezette rechthoek opzij van het gedenkteken. Of omdat het olielampje in het nisje met de iconen flakkert alsof het ieder ogenblik uit kan waaien. Als ik besef dat het gisteren zijn sterfdag was, sla ik een kruis, er zorgvuldig om denkend het op de orthodoxe manier te doen, na het voorhoofd eerst met twee vingers de rechterschouder aanrakend, dan pas de linker- en ten slotte de navel. Baat het niet, dan schaadt het niet.
Een paar passen achter het monumentje opent zich een tientallen meters diep ravijn. Een stroom matrassen, beddenspiralen, roestend witgoed, wrakken van brommers en gekleurde plastic zakken met huisvuil steekt af tegen het frisse groen van druipende naaldbomen. Is hij daar ergens verongelukt en ontzield blijven hangen, de jonge Odysseas? En ligt hij nu begraven onder die verwaarloosde rechthoek, vlak naast ons?
Of ik naar een verftekening wilde kijken die de jongen juist had afgemaakt. Het was een zeezicht met een zwarte zon.
Als we anderhalf uur wandelen later neerzakken op een stoel in Taverna Theodoros, heeft Fotis zoals gewoonlijk alle antwoorden. De vader van Fotis en Tassos was in 1960 de eerste die het aandurfde een taverna te openen op zijn eigen stuk grond aan het strand in Agios Gordios. Nadat Theodoros zijn zoons had laten studeren in de stad en zelfs in Belgrado, keerden ze met hun diploma’s op zak terug naar de taverna om de gecombineerde rollen van eigenaar, gastheer en ober op zich te nemen. Vanaf het terras kijken we uit over strand en zee. Het is opgehouden met regenen, maar de strandbedden zijn nog leeg. Flinke schuimkoppen balanceren op de golven.
‘Ik heb er gisteren de hele dag aan moeten denken,’ steekt hij van wal. ‘Waarom?, zul je vragen. Omdat ik medeschuldig ben.’ De verbazing moet duimendik op mijn gezicht staan. Fotis meet 1 meter 90, heeft schoenmaat 47 en ik schat hem op honderd kilo. In de lange winters als het toerisme dood is, loopt hij voor zijn plezier halve marathons, zelfs die tegen de steile Olympus omhoog. Ik schat hem tegen de vijftig en hij is vermoedelijk zo sterk als een os, maar tegelijk zo zachtaardig als een lam. Voordat ik iets kan uitbrengen, wuift hij mij stil te zijn.
‘Odysseas zat in een jongensbende die motoren en bromfietsen stal. Op een kwade dag besloot hij om eruit te stappen. Misschien dreigde hij zelfs het aan zijn ouders op te biechten. Hoe dan ook, de knaap die hem het ravijn in gooide, was even jong als hij. Die zat bij mij op school, een paar klassen lager, en ik weet nog goed dat ik op een dag langs de open deur van een lokaal liep en dat zijn onderwijzer mij binnenriep. Of ik naar een verftekening wilde kijken die de jongen juist had afgemaakt. Het was een zeezicht met een zwarte zon. Een zwarte zon… Ik weet nog alsof het gisteren was dat de onderwijzer en ik er geen woorden voor konden vinden. Een paar jaar later, kort na de moord, sprak hij me aan en vroeg: “Wie zal onze straf bepalen?”’
‘Straf? Wat hadden jullie dan kunnen doen?’ probeerde ik Fotis op te beuren.
‘Dat is niet waar het om gaat, wij voelden het alle twee toch als een schuld. Wij hadden die angstaanjagende zonsondergang gezien, maar er helemaal niets mee gedaan.’
‘Heeft de onderwijzer dan nooit met die ouders gesproken?’
‘Die jongen kwam uit een arme familie. Vreemde, teruggetrokken mensen. Ze woonden een eindje buiten het dorp, altijd bezig met hun kippen en geiten en schapen. Nooit zag je ze op het schoolplein. Als kind waren we bang om zelfs maar in de buurt van hun huis te komen.’
Een eenzame meeuw landt op de top van een ingeklapte parasol, op ooghoogte, niet ver van ons vandaan.
‘Hoe liep het verder?’ vroeg ik. ‘Was hij niet te jong om gevangenisstraf te krijgen?’
‘Ik heb hem nooit meer gezien. Na het uitzitten van een lange straf heeft hij het eiland verlaten. Hij woont nu ergens op het vasteland, is getrouwd, heeft kinderen. Ik ben blij voor hem.’
Ik slik, me er zeer van bewust dat mijn gesprekspartner zelf vrouw noch kinderen heeft.
‘Iedereen verdient toch een tweede kans?’ gaat hij verder. ‘Toen enkele jaren later zijn grootmoeder overleed, is hij ’s nachts in het geheim naar het eiland teruggekeerd om zijn geliefde yiayia nog één keer te zien en afscheid van haar te nemen. Een man die uit liefde zoiets onderneemt kan toch niet door en door slecht zijn?’
‘Gaan we de zon nog zien, vandaag?’ probeer ik het over een andere boeg. Fotis haalt zijn schouders op. De meeuw is opgevlogen zonder dat we er erg in hadden. Een jongen van zestien zweeft even tussen ons in. Vlak voordat hij begint aan een glijvlucht op weg naar het vuilnis in het ravijn.
Dit is een gastblog van Peter Dicker.